Ze was dol op groen, op alles wat groen was. Behalve de kleffe doperwten in haar moeders mince pie,brrr. Het was al na elven en nog steeds zaten er twee mensen zaten op haar zorg te wachten. De bomen langs het pad stonden vol in het blad en normaal gesproken zou ze daar van genieten. Nu niet, ze was moe en chagrijnig. De tegenwind vertraagde haar, alsof die haar wilde pesten, hij duwde hij haar vol overtuiging de verkeerde richting op.
Elke avonddienst had ze steevast slecht weer, stromende regen, tegenwind, bah. Nooit zat het haar eens mee. Verbeten trapte ze door, in de verte zag ze licht verschijnen.
Het huis was vriendelijk, lief eigenlijk. Knalrode luiken omhelsden de ramen, het rieten dak straalde in het maanlicht en uit de schoorsteen kringelde rook. Hans en Grietje eat you’re hart out 😉
Gehaast stapte ze door het hekje de tuin in en belde aan. Achter de deur bleef het stil. Geen geschuifel van antieke pantoffels, geen gekraak van roestige sleutels. Ze zuchtte, natuurlijk werd er niet open gedaan. Achterom dan maar, en hopen dat de keukendeur los was.
Bij de achterdeur zat een zwarte kat ontevreden te miauwen. ‘Mag je ook niet naar binnen poes. Schandalig is het, dat we buiten moeten wachten’. Met een ruk trok ze de achterdeur open en vanuit haar ooghoek zag ze het glanzende mes met het felgroene heft in een razende vaart op haar afkomen. ‘Eigenlijk haat ik groen’ schoot er door haar hoofd, terwijl de wereld om haar heen zwart werd.