Het geluid van de voordeurbel galmde door de hal. Waarom deed die rotbel het nog steeds? Nouk stond achter de deur te wachten tot de kruidenier weer weg zou gaan. Er volgde snel geklop op de voordeur. Ze zag hem voor zich zoals hij daar voor de glanzende mahoniehouten deur zou staan. Zijn rode haar verwaaid, wispelturig onder dat verschoten blauwe petje vandaan piekend. Wanneer zou iemand hem eens een nieuw hoofddeksel cadeau doen. En tegen hem zeggen dat hij morsig oogde, met dat vieze versleten ding op zijn hoofd. De voordeurbel ging weer. Langer deze keer. Ze telde mee, vijf, zes, zeven tellen. Tien.
Nouk zuchtte, ze moest een plas.
Ze liep achter met betalen. Weken, maanden inmiddels al, maar ze had er de kracht niet voor om hem te woord te staan. Vandaag niet. Nooit meer wellicht. Hij zou een praatje verwachten, en koffie. Hij zou willen roddelen over buurvrouw Joke, en over het overlijden van Joke’s echtgenoot. Die was vorige week van het dak gevallen en Bob zou alle spectaculaire details van dat drama tegenover haar uit willen kauwen. Het meeste ervan zou maar gedeeltelijk waar zijn, ongetwijfeld zou hij er iets bij verzinnen.
Plas
Haar blik gleed door de smetteloze hal. Langs het antieke theekastje van tante Greet dat al jaren keurig in de hoek stond te verstoffen. Gevuld met het kostbare servies dat ze op haar huwelijksdag van haar overgrootmoeder had gekregen. Tot op de dag van vandaag had ze het nooit durven gebruiken. De gebloemde kopjes, schoteltjes en geslepen gebaksbordjes waren fragiel en zij was onhandig.
Haar blaas begon pijn te doen. Bij de voordeur was het stil geworden. De kruidenier zou op dit moment proberen door de kieren van haar gordijnen te gluren. Dat deed hij altijd als een van zijn klanten niet open deed. ‘Ze kunnen wel dood achter de voordeur liggen,’ had hij eens gezegd toen ze er een opmerking over had gemaakt. Maar ze wisten alle twee dat zijn gluurgedrag vooral nieuwgierigheid was.
Haar gordijnen zaten dicht. De wereld had ze buiten gesloten. Elke vorm van licht of luchtigheid wilde ze vermijden. Alleen het glas in lood aan weerszijde van de voordeur zou haar aanwezigheid nog kunnen verraden. Wiebelend stond ze te hopen dat hij weg zou gaan. In de verte werd een auto gestart. Het welbekende geklingel, waarmee de kruidenier zijn aanwezigheid doorgaans aankondigde, klonk ineens luid door de straat.
Het vrolijke deuntje voelde ongepast, als een opdringerige belediging.
Ze rende de hal door naar het toilet. Het kruis van haar slipje was vochtig geworden maar het grootste deel van haar plas had ze in de toiletpot gekregen. Haar hoofd rustte in haar handen. Zou ze hier een poosje blijven zitten? In de stilte en het donker. Een golf van misselijkheid sloeg door haar lijf. Wanneer had ze eigenlijk voor het laatst gegeten?